Lezen: Jesaja 40: 12-26
Matteüs 13: 24-30, 36-43
Gemeente,
De lezingen van vandaag zijn al meer dan 2 jaar geleden gekozen. toen werd het gemeenschappelijk leesrooster van onze kerken tot en met 2013 samengesteld. En vandaag gaat het over de vraag of we het kwaad moeten laten bestaan of uitroeien. De keuze van de lezingen heeft dus niets te maken met de actualiteit van een jongen in Alphen aan de Rijn die boos was op onze God omdat mensen bleven lijden. Die jongen is dood, dat is te betreuren maar wij hebben nu te maken met nabestaanden en slachtoffers, zoals we altijd ergens te maken hebben met nabestaanden en slachtoffers. Zelfs hier midden in onze gemeente. En altijd rijst de vraag hoe dat nu kan met een God zoals die ons verkondigd wordt als almachtig God die houdt van mensen, als je mensen zo lief hebt dan laat je de mensen toch niet zo lijden? De volgorde van de lezingen van vanmorgen verstrekt dat gevoel misschien zelfs nog wel. Eerst het bezingen van die machtige God, dan werken zijn dienaren aan een prachtig korenveld en als dat verstoord wordt doordat er onkruid is gezaaid moet dat kwaad maar blijven bestaan. Is het antwoord op onze vraag inderdaad het “stil maar wacht maar”moeten we er op vertrouwen dat alles nieuw wordt en ondertussen met gevouwen handen stil blijven zitten? Misschien hebben we dan toch de beide verhalen uit de Bijbel niet echt goed tot ons laten doordringen. Gelukkig dat er ook na deze gelijkenis nog een uitleg voor de leerlingen volgt. Maar laten we eerst eens kijken naar dat lied van Jesaja waarin de God van Israël wordt bezongen. Het gedeelte dat we vanmorgen hoorden voorlezen was een gedeelte uit hoofdstuk 40. Een prachtig hoofdstuk dat begint met woorden die ongeveer het moeilijkst zijn voor te lezen uit de Bijbel, Troost, troost mijn volk, staat er. De klemtoon moet op mijn volk komen te liggen. Het is Gods oproep om zijn volk te troosten. Dat volk was weggevoerd uit Jeruzalem en in ballingschap gebracht. Zelf schrijft dat volk dat toe aan het dienen van afgoden, ze hadden gouden en zilveren beelden in de Tempel geplaatst, Baäl beelden op de hoeken van de straten en Asjeerapalen gedreven in de aarde op de hoeken van de akkers. Dat nalopen van vreemde goden had het volk verzwakt, dat had de ondergang van het volk veroorzaakt. Maar in Babel, waar ze heengevoerd waren, hadden ze die gouden en zilveren godenbeelden opnieuw gezien. Intelligente gezonde knapen als Daniël hadden zelfs namen gekregen waarin het ontzag voor de vreemde goden tot uiting was gebracht. Zou een volk in zulke omstandigheden kunnen overleven? Waren die gouden en zilveren goden uit het machtige Babel echt sterker dan de God van Israël? Een God waarvan je je geen beeld kunt vormen, een God die met zijn volk meetrekt, die met zijn volk een verbond had. Kan dat verbond hernieuwd worden? De Troost waarover dit hoofdstuk spreekt heeft het volk wel degelijk nodig. Waar vindt een volk in zulke omstandigheden werkelijk troost? De eerste Christenen wisten het wel, troost vindt je in de Geest van God en zij noemden de Geest van God die over hen kwam de Trooster, Jezus van Nazareth had hen deze Trooster beloofd. Bij het sluiten van het verbond had Mozes het gehad over een God, barmhartig en genadig, een God die recht doet aan zijn mensen, die vergeeft de zonden van hen die berouw hebben en tot in het duizendste geslacht de kinderen beloond maar die de zonden van hen die volharden vergeld aan de kinderen tot in het derde en vierde geslacht. In de Geest van die God zou het volk moeten voortgaan door de woestijn. En dan wordt ook wat van de lezing van vanmorgen uit het boek van Jesaja duidelijk. Die Geest van God zweefde immers over de wateren toen God begon om van de chaos, van een aarde die woest en ledig was, een mensenland te maken, zo begint het lied van de schepping in Genesis 1. En chaos was het voor de ballingen, in Babel, waar moet je het zoeken. Terug naar de God die in staat is een mensenland voor zijn mensen te scheppen. En die goden van zilver en goud gemaakt die maken er geen mensenland van, die willen dat de mensen het voor hen goddelijk maken, door offers en aanbiddingen, en als ze zin en tijd hebben zullen ze misschien wel wat terug doen. Met die goden is een handeltje te sluiten. De God van Israël doet het tegendeel. Die begint te zorgen voor zijn mensen, die laat nooit varen het werk dat zijn hand eens begon. Daar kan niks en niemand aan tippen, kijk maar om je heen. Maar die God vraagt wel een dienst van zijn mensen, een Godsdienst, namelijk dat ze hun naaste lief hebben als zichzelf, dat ze onvoorwaardelijk bereid zijn dat wat ze van die God hebben ontvangen met elkaar te delen. Steeds worden die mensen op de proef gesteld, hebben ze tegenslagen en ziekten en pas als ze samen onvoorwaardelijk voor elkaar zorgen dan kunnen ze overleven. Met die God is geen handeltje te treffen. Dat werken voor je naaste, dat levert niet de genade van die God op, dat je je naaste kunt liefhebben, mag liefhebben als je zelf dat is al de genade die God gegeven heeft, daarvoor zul je moeten vertrouwen op die God. Dat is de troost die God de mensen geeft, als mensen elkaar die troost willen geven. Die God van Jesaja in de ballingschap is ook de God die alle krachten en machten op aarde te boven gaat. Bij die God is pas echt de macht te vinden, de macht van de liefde. Daar kan een volk in ballingschap ook hoop uitputten. Uiteindelijk zal de macht van Babel niet overwinnen, uiteindelijk zullen de ballingen terugkeren. De chaos zal tot mensenland worden, het land dat overvloeit van melk en honing.. De profeet Jeremia had een brief geschreven waarin de ballingen werden opgeroepen om tuinen te planten, om gemeenschappen van recht en gerechtigheid te vormen. Jesaja laat in zijn lied over de God van Israël zien dat het niet vergeefs zal zijn. Niet het kwaad heeft het laatste woord, maar de liefde. Het is die Geest van liefde, de geest van God zelf die mensen in beweging zet om zoals Matteüs het in het einde van zijn evangelie uitdrukt de aarde te voltooien. En daarmee zijn we bij de lezing uit het Nieuwe Testament gekomen. Hier gaat het over een gelijkenis en over de uitleg van die gelijkenis. Maar wat is een gelijkenis eigenlijk. het is niet zomaar een voorbeeld, dat is veel te zwak. Een gelijkenis is wel eens een raadselspreuk genoemd, geladen met macht, een woord uit een Koninkrijk waarin enerzijds dingen worden geopenbaard maar anderzijds zaken gesloten blijven. Het koninkrijk Gods wordt uitgedrukt in gelijkenissen. Dat het over dat bijzondere koninkrijk gaat geeft die gelijkenissen een bijzondere geladenheid, een zeldzame spanning. In die gelijkenissen komt de macht van dat Koninkrijk op ons af. In het verhaal van Matteüs gaat het over de velden die wit zijn voor de oogst, over de mensen dus die samen komen om het Koninkrijk van God te vormen. Je denkt dan ook aan de kerk die we samen met de gelovigen op de hele bewoonde wereld vormen. Wij hebben vaak gedacht dat we ook in de kerk aan het zuiveren moeten, wij zullen wel uitmaken wie er wel en wie er niet bijhoren. Maar zo zit het niet. Ook als je denkt dat in die kerk het goede woord is verkondigd zie je in een kerk de prachtige gewaden, de machthebbers, de show en hoor je dat de armen en hun bevrijding verdwijnen achter eigenbelang en eerzucht. Hoe kan dat toch? Dat is volgens de gelijkenis het kwade dat altijd het goede zal vergezellen, pas als het Koninkrijk er echt is zal het kwade ten onder gaan. Moeten we dan wanhopen en maar ophouden met te vertellen over dat Koninkrijk van eerlijk delen waar de minsten de belangrijksten zijn en er voor iedereen een plaats is? Worden we overvallen met dezelfde wanhoop waarmee de ballingen in Babel werden overvallen. Welnee. Ook voor ons is er troost, de Trooster. Wij kennen ook de barmhartigheid van de Heer. Ook al dreigt voor het onkruid het vuur der vernietiging, wie zal uitmaken wat onkruid is? Biologen zeggen direct dat onkruid niet bestaat. Alle planten hebben hun doel en bestemming, alle planten maken deel uit van de schepping. Deze week konden we in de krant nog lezen dat het zevenblad een heerlijke groente is. Natuurlijk, de boer zal zeggen dat dat mooi is, maar dat als je graan hebt gezaaid je ook wilt dat er graan groeit en geen distels of papavers of andere struiken. Van graan moet die boer z’n huishouding draaiende houden, van dat graan moeten mensen leven, veel mensen, de boer voorop. Jezus van Nazareth wijst er op dat het voor de boer geen zin heeft om het onkruid er uit te gaan trekken. Lang hebben we gedacht dat wij het onkruid wel konden vergiftigen Onkruidbestrijding heet dat, dat verhoogt de opbrengst van de akker. Maar daar komen we van terug, gif in de akker is het kwade er zelf in brengen . Uiteindelijk vergiftigen we onszelf daarmee. Laat het onkruid dus maar staan en verwijder het na het maaien en zoek naar natuurlijke manieren om het onkruid te bestrijden. Ook het verwijderen van onkruid uit de samenleving nu heeft dus geen zin, en straffen moeten we maar aan de rechters overlaten, want dat wat verkeerd is moet benoemd worden en wie verkeerd doet verdient straf. Ook daar was deze week een aardig voorbeeld van. Een van de meest kwade zaken in de samenleving is ongetwijfeld het misbruik van kinderen. Maar er is een vereniging van mensen die proberen voor het misbruik van kinderen een rechtvaardiging te vinden. Nu zijn er mensen die die vereniging willen laten verbieden, het kwaad uitrukken uit onze samenleving. Maar het ontneemt ons ook de mogelijkheid tot een weerwoord. Er is geen rechtvaardiging te vinden voor het misbruik van kinderen, alle argumenten die kunnen worden verzonnen zijn vals en dienen alleen de eigen behoefte en gaan voorbij aan de schade die het kinderen kan brengen. Het kan niet genoeg herhaald worden, maar als die vereniging er niet meer is, is er ook minder aanleiding het te herhalen. En we moeten onze kinderen waarschuwen, er is geen geheim zo groot dat ze het niet kunnen delen met vader, moeder, verzorger of de juf of de meester op school. Als iemand ze dat wijs maakt dan moeten ze dat toch controleren bij één van die vertrouwde volwassenen met wie ze niet zo’n soort geheim hebben. Het enige wat we dus echt kunnen doen is bezig blijven voor een betere samenleving, dan moeten we steeds opnieuw mensen de kans geven opnieuw te beginnen maar dan op de goede weg. Jezus van Nazareth legt in het gedeelte dat we vandaag lazen uit dat de eindafrekening met name geldt voor hen die de Wet hebben verkracht, mensen uitgebuit en vermoord en misdrijven tegen de menselijkheid hebben gepleegd. Sommige van die misdadigers weten dat ook zelf wel. Van de Nazi’s kon uiteindelijk maar een handjevol leiders worden berecht in de bijzondere tribunalen die daarvoor waren opgericht, de rest had er zelf een einde aan gemaakt en maar een enkeling wist te ontkomen. Tot op de dag van vandaag wordt op de ergste van die misdadigers jacht gemaakt tot in de verste hoeken van de aarde. Ook in Japan heeft zo’n berechting in bijzondere tribunalen plaatsgevonden. Op dit moment lopen er bijzondere rechtbanken voor Rwanda en voormalig Joegoeslavië. En inmiddels hebben we een internationaal strafhof waar zelfs zittende machthebbers worden aangeklaagd. We maken dus wel stappen vooruit naar een samenleving waarin uiteindelijk het onkruid wordt vernietigd. De keus tussen graan zijn of onkruid zijn ligt daarom voor de hand, al is het niet eenvoudig je niet te laten verstikken.
Voor ons is die uitleg van de gelijkenis bestemd. Wie het hele hoofdstuk 13 uit het evangelie naar Matteüs thuis nog eens naleest zal merken dat er nog een aantal gelijkenissen volgen op de gelijkenis van het onkruid en het graan, voordat de uitleg volgt. De gelijkenis gaat dan ook in de eerste plaats om het geduld dat we moeten hebben. Zoals de ballingen in Babel geduld moesten leren, eerst leren vertrouwen op de God van Israël, eerst zijn geboden onderhouden dan komt er vanzelf een einde aan de ballingschap, zo moeten de leerlingen van Jezus van Nazareth geduld leren betrachten en leren leven met het kwaad om hen heen. Dat geld voor ons natuurlijk ook. Het kwaad is er, het kwaad mag benoemd worden, het kwaad moet benoemd worden, maar denk er om het oordeel over mensen is aan God zelf. Jesaja ging terug naar het begin van schepping, naar de chaos waar de Geest van God de schepping begon, want wie mat de wateren van de dood in zijn holle hand? En wateren staan in het Oude Testament voor de dood. Jezus van Nazareth wijst nog eens fijntjes op het verlangen van mensen om het onderscheid te weten tussen goed en kwaad, maar de boom van kennis van goed en kwaad bleef verboden. Ook wij wijzen graag het kwaad in mensen aan en dat oordeel komt ons niet toe. Verstikken van groei van het koninkrijk, verhinderen van het goede in de samenleving, het zijn de kwade daden die we moeten benoemen, maar oordelen over een ander hoort ook bij de kwade daden. In de rechtspraak worden dan ook niet de mensen veroordeeld als slecht maar hun daden, daden die dan ook nog nauwkeurig als strafbaar moeten worden omschreven. Ook al vinden we iets moreel verwerpelijk, onfatsoenlijk of zelfs slecht, als het niet als misdrijf in de wet staat dan is iemand op grond van dat gedrag niet te straffen. Ons rest ons niet anders dan het goede te doen en niet dan het goede, het kwade bestrijden met het goede zegt Paulus ons. De akker waar het hier over gaat is niet zo maar een akker, die akker zo staat er, is de hele bewoonde wereld, de hele aarde. Overal zijn mensen en al die mensen zijn onze broeders en zusters. We vergeten dat nog wel eens, ze geloven soms op een andere manier, misschien wel iets heel anders, ze zien er anders uit, ze praten anders, ze eten anders, ze ruiken anders, ze hebben andere gewoonten. Zijn ze graan of zijn ze onkruid? Die vraag mogen we dus van deze gelijkenis niet stellen, dat maakt de heer van de akker uit als de tijd van de oogst gekomen is. En dan komt er in de lezing van vanmorgen een verrassende passage. De zaaier is natuurlijk Jezus van Nazareth, die zal natuurlijk ook komen om te oordelen de levenden en de doden zoals in de Apostolische geloofsbelijdenis staat, maar het graan zijn de kinderen van het koninkrijk. En kinderen van het Koninkrijk dat zijn wij ook. En wie vergeleek zich ook al weer met de graankorrel die sterft in de aarde? Jezus van Nazareth zelf. Juist daarom zou hij moeten lijden en sterven. En wie riep op het kruis achter hem op de nemen? Juist ook Jezus van Nazareth zelf en hier in deze gelijkenis leren we opnieuw dat we vrucht zullen dragen als we bereid zijn als een graankorrel te sterven, als we alleen gericht zijn op de goede vruchten van de geest en ons niet verstikken laten door het kwaad. Dat is dan ook het antwoord op de actualiteit. Het kwade is er, daar is geen ontkomen aan, maar ons antwoord op het kwaad is het goede. Het kwade verwijten wij niet aan de God van Israël, die de wereld zo lief had dat hij zijn Zoon naar de aarde zond om de Wet te vervullen die zegt dat wij onze naaste lief moeten hebben als onszelf. Het kwade is er, altijd en overal, maar het kwade is door ons uiteindelijk alleen te bestrijden door het goede, pas aan het einde van de geschiedenis zal het kwade uitgeroeid zullen worden. Onze lezing uit het Evangelie van Matteüs vanmorgen sluit weer af met de krachtige oproep. wie oren heeft moet luisteren. het klinkt als de geloofsbelijdenis van Israël: Hoor Israël de heer is God en God is één. Het is hier de oproep om te vertrouwen op de afloop. Ook al zijn we alleen bezig met het goede, ook al brengt dat goede de vruchten van de geest voort, ook al groeit ons aantal en het Christendom is op de wereld een groeiende godsdienst, wij zien nog steeds het kwaad, wij zien de onverschilligheid, het egoïsme, de zelfgenoegzaamheid, toenemen, wij zien hoe mensen om hun geloof buiten de samenleving geplaatst dreigen te worden. Het lijkt voor ons of het onkruid, of het heidendom van nationalisme en eigendunk het samen delen, samen werken en samen leven gaat verstikken, maar, de grote maar die het Christelijk geloof, die de Bijbel van Joden en Christenen plaatst in onze geschiedenis die grote maar is dat het uiteindelijk goed zal aflopen met het goede en dat het goede het kwaad zal overwinnen. Wij weten dat de dood niet het laatste woord heeft, wij weten dat door de opstanding van Jezus van Nazareth uit de doden, wij mogen weten dat ook het kwaad niet het laatste woord zal hebben, wie oren om te oren heeft hore. De rechtvaardigheid van onze God die het kwaad niet onbestraft laat is dus een zaak van geloof, als we daarin geloven dan kunnen we leven tussen het kwaad, dan kunnen we ondanks het kwaad goede vruchten dragen, dan verstikt het kwaad niet ons, maar wij het kwaad. Daarom zetten wij ons in voor de zwakken. Daarom horen we de roep van de Samenwerkende Hulporganisaties om te geven aan giro 555 zodat de kinderen en hun ouders in de Hoorn van Afrika op tijd te eten zullen krijgen, delen we ons brood dus met de hongerenden…..zie collecte, want aan de vruchten herkent men de boom, aan die vruchten herkent men de korenaren die 30, 60 of 100 voud aan opbrengt kunnen hebben, aan die vruchten zijn ook wij hier in Ter Aar herkenbaar, elk voor zich en samen als gemeenschap. Totdat hij komt.
Amen.