Gemeente,
Het gedeelte dat we uit het boek van de profeet Jeremia hebben gelezen zal veel mensen hebben doen denken aan een lied dat ze wel eens hebben gehoord. Een lied dat we vanmorgen niet zingen maar terugvinden in het boek van de Psalmen, Psalm 1 in de berijming uit ons liedboek begint dat met “Gezegend hij die in der bozen raad niet wandelt noch met goddelozen gaat. En in vers twee: Hij is een groene boom die staat geplant waar waterbeken vloeien door het land, zijn loof behoeft de droogte niet te duchten. Het komt in de Bijbel vaker voor dat een lied uit de Psalmen ook buiten dat boek wordt geciteerd en zo nodig aan gepast aan de behoefte van de tijd waarin het wordt herhaald en de boodschap die daarbij past.
Het verhaal van het boek van de profeet Jeremia vertelt over een periode van grote politieke onrust in Juda, het rijk rond de tempel in Jeruzalem. Twee wereldmachten wedijveren om de macht over de hele wereld, waar kennen wij dat van. Juda ligt ergens tussen Babylon, de ene wereldmacht, en Egypte, de andere wereldmacht in. Met bondgenootschappen probeert het kleine Juda haar zelfstandigheid te behouden. Eerst lijkt een bondgenootschap met Babylon die onafhankelijkheid te verzekeren. Maar daar moet een hoge prijs voor worden betaald aan Babylon zodat Juda daartegen uiteindelijk in opstand komt. Jeremia gaat voortdurend tegen dit soort bondgenootschappen tekeer. Volgens hem heeft de God van Israël, de God van de Tempel in Jeruzalem, een andere weg gewezen en een ander antwoord gegeven op de vraag naar zelfstandigheid van Juda.
Het antwoord van de God van Israël is dat het volk zelf afgedwaald is van de God van Israël, niet God laat het volk in de steek, het volk laat die God in de steek, heeft die God al lang geleden in de steek gelaten door andere goden achterna te lopen. Ophouden met het recht doen aan de weduwe en de wees heeft gevolgen. De goden van vruchtbaarheid en voorspoed voorrang geven boven de God van Israël, de God van delen met de zwaksten en de minsten, is lang nadien nog te merken.
Daarom de herinnering aan Psalm 1. Het eerste vers eindigt in ons liedboek met “.. en dag en nacht met zijn geboden leeft. Het verbond met God was immers dat het volk de richtlijnen van Mozes zou volgen en God daardoor zou zorgen voor die onafhankelijkheid en een land dat zal overvloeien van melk en honing.
Die God kijkt toe op zijn kinderen en let niet op materiële rijkdom, niet op uiterlijk vertoon, ook niet op stoere praat over eigen waarden en eigen cultuur. Die God let op het lot van de zwaksten van zijn kinderen, de weduwe en de wees, de armen van geest, de slaven en de knechten, de mensen met honger en dorst, de gehandicapten, de lammen en de blinden. Daar was zijn verbond voor bedoeld en als het volk zich daarop zou richten kwam die rijkdom vanzelf wel. Zijn zoon zou ons veel later voorhouden dat we aan deze minsten zouden doen we aan hem zouden doen.
En ook wij mogen ons dus zorgen gaan maken. De miljoenen bezuinigingen op de sociale werkplaatsen zullen de hele samenleving treffen. De talloze gehandicapten die afhankelijk zijn van de beschermde werkomgeving en die op straat zijn komen te staan zullen ons als een molensteen om onze hals gaan hangen. Het miljard dat bezuinigd is op ontwikkelingssamenwerking zorgt niet alleen voor ontelbare hongerdoden, het zal zich ook tegen ons keren. Wie geen eten meer heeft vlucht voor armoede en uitzichtloosheid naar een land dat klaagt over de verspilling van voedsel. De afwijzing van deze broeders en zusters zal een voedingsbodem worden voor haat en wrok. Jonge mensen zullen zich genoodzaakt zien van onze rijkdom te komen halen als wij hen geen toekomst willen geven en niet willen delen. Dat zijn geen dreigingen, zo gaan die zaken. In ons eigen land zijn Oost Groningen en Limburg leeggelopen omdat wij het werk en de rijkdom eenzijdig concentreren in de Randstad. Zo zal het ook gaan met arme delen van Europa en met Afrika. Nu zijn de eerste sporen ervan al te merken.
Maar net als het volk van Jeremia dat doof bleef voor de waarschuwingen toen het nog kon, blijven ook onze bestuurders doof en gedogen ze slechts dat de ene groep in de samenleving opgehitst wordt tegen de andere. Alleen samen met mensen die ook geloven in de wereld zonder honger en geweld kan dat tij gekeerd worden. Dan moeten allen opstaan en stem geven aan de armen en aan het werk gaan voor dat Koninkrijk van de God van Israël, vandaag kan het nog.
Want om recht gaat het, het tot hun recht laten komen van ook de meest rechtelozen. Het leesrooster knipt ook bij de lezingen uit het Evangelie dat Evangelie in stukjes alsof elk stukje een eigen boodschap heeft, maar soms dreigen we daardoor de eigenlijke betekenis mis te lopen. In de lezing die we vandaag hoorden over die Tollenaar en die Farizeeër is dat ook zo. Wij denken dan gauw dat het gaat om hoogmoed en nederigheid. Maar zo zit het niet, het gaat om recht en onrecht. Het sluit direct aan bij het culturele conflict waar ook Jeremia mee te maken had. In het stukje hiervoor had Jezus van Nazareth een gelijkenis verteld over bidden. Dat was het verhaal over een weduwe die onophoudelijk een rechter lastig viel die zich niets gelegen liet liggen aan de wet of aan de mensen. Maar ze had hem zo lang lastig gevallen dat hij uiteindelijk recht sprak om maar van haar af te zijn. Onophoudelijk bidden om recht, onophoudelijk voor dat recht van de weduwe opkomen daar gaat het dus om. En dat recht van de weduwe wordt ontleend aan de Wet van de God van Israël.
In de dagen van Jezus van Nazareth waren het de tollenaars die het onrecht bedreven. Zij hadden het recht om tol te heffen gepacht van de Romeinen. Ze konden dat doen omdat zij ook het recht kregen zelf de tol vast te stellen en een flink deel van de opbrengst in eigen zak te steken. Het verbond dat zij met de Romeinen hadden gesloten was verkeerd en bracht schade toe aan de armsten in het land. De Farizeeren weigerden met hen om te gaan. Maar ook die Farizeen hadden een verbond met de Romeinen. Zolang in Israël de God van Israël mocht worden aanbeden zouden de Romeinen geen beelden in de Tempel van Jeruzalem plaatsen en hoefden de Judeërs ook de keizer niet als God te aanbidden. Bondgenootschappen bepaalden de samenleving meer dan de zorg voor de minsten en de zwaksten, de kinderen van de God van Israël.
En die Farizeeër dan? Op zich zegt die niets verkeerd. Hij buit niet uit, hij pleegt geen misdrijf, hij geeft aalmoezen. Maar het is bijna als in de cultuur van de Baäl, wie succes heeft staat in de gunst van de goden en de Farizeeër bidt eigenlijk een dankgebed voor zijn voorspoed, een voorspoed die een teken is geworden dat hij het goed doet, die hem doet denken dagt hij pas echt de weg van de God van Israël volgt. Hij beschouwt zijn voorspoed niet meer als een opdracht om iets te doen aan het onrecht dat de Tollenaars veroorzaken, iets te doen aan de armoede onder het volk.
Aan het eind van de maand gaan we de Hervorming uit 1517 herdenken. De bestrijding van het voor wat hoort wat geloof. Als het geld in het kistje klinkt het zieltje in de hemel springt had er namens de Rooms Katholieke Kerk geklonken. Maarten Luther had er mee geworsteld en had uiteindelijk in de Bijbel ontdekt dat niet de goede werken tot genade leiden maar berouw over het verkeerde dat je doet. Daarbij gaat het niet om straf en beloning zoals later veel is gedacht maar om de pijn die je voelt als je een ander ziet lijden. Het kruis waaraan Jezus onschuldig werd gehangen zien we zo vaak opnieuw opgericht voor onschuldigen dat het gelovigen pijn moet blijven doen. De opdracht voor de rijken om de armoede de wereld uit te helpen blijft. Kiezen we voor het berouw van de Tollenaar of voor de eigendunk van de Farizeeër. Het blijft vragen om onze gemeenschap een stad op een berg te maken en niet danken dat we zo’n mooie gemeenschap geworden zijn. Ook niet op Hervormingsdag. De armoede is de wereld nog niet uit. Gods genade wordt om niet door God geschonken aan de kinderen die dat het meest nodig hebben, aan de klanten van de voeselbanken, aan de vluchtelingen op de middellandse zee. En wie zich daarvoor inspant mag deel hebben aan de genade van God en de vreugde die dat brengt.
Het is geen verwijt dat we er niet in geslaagd zijn sinds 1517 armoede, geweld en onderdrukking van mensen de wereld uit te helpen. Jezus zelf zei al dat we de armen altijd bij ons zouden hebben. Maar ze zijn wel de toetssteen voor een gemeenschap van volgelingen van Jezus van Nazareth. Aan de vruchten herkent men immers de boom, daar waar we om bekend staan maakt ons tot een al dan niet christelijke gemeenschap. Zijn we inderdaad zoutend zout hier in Oostzaan? Zijn we hier een stad op een berg? Lezen we de brief die ons geschreven werd door Jacobus omdat we ons willen blijven herinneren dat ons geloof, dat we in genade ontvangen, dood is zonder werken, zonder de naasten lief te hebben als onszelf?
Wij mogen dus blijven werken aan een wereld zonder honger, een wereld waar alle mensen mee mogen doen, waar niemand meer sterft voor zijn tijd en waar alle tranen gedroogd zullen zijn. We zullen moeten blijven werken aan die wereld tot de dag komt dat God zijn tenten op deze aarde zal spannen. Dan is het einde van onze geschiedenis aangebroken en zal er eeuwige vrede heersen op aarde. Tot die dag komt, blijven wij de bevrijding van de armen verkondigen, in woord en daad.
Amen
Geef een reactie