Lezen: 1 Koningen 8: 37-43
Lucas 7: 1-10
Gemeente,
Hoe gaan we om met de vragen die we aan de God van Israël mogen stellen? In het algemeen doen we dat met bidden, dan formuleren we onze wensen voor de God van Israël en als we de juiste wensen formuleren dan krijgen we nog antwoord ook. De Bijbel belooft eigenlijk zelfs dat onze gebeden verhoort worden, maar wie vraagt om een nieuwe auto krijgt die over het algemeen niet. In sommige kringen circuleren een heleboel verhalen over wonderbaarlijke uitkomsten op het gebed en soms probeert men ongelovigen van het nut van het geloof in God of Jezus te overtuigen met succesverhalen over gebeden. We hebben een gebed dat we direct van Jezus zelf hebben geleerd, dat in de Bijbel staat en dat we zondag in zondag uit bidden als slot van onze voorbeden, het onze Vader. Het enige dat we daar voor onszelf vragen is ons dagelijks brood. Meer hebben we kennelijk niet nodig. Voor het meerdere of voor andere zaken klinkt bij ons altijd het gebed van Jezus in Getsemane door: Vader niet mijn wil maar uw wil geschiede. De twee verhalen die we vanmorgen uit de Bijbel hebben gelezen werpen een wat ander licht op de vragen die we aan de God van Israël kunnen stellen.
We begonnen een gedeelte te lezen uit het gebed van Salomo bij de opening van de Tempel. Salomo had van die Tempelbouw een bijzonder project gemaakt. Het hele volk had hij bij de bouw ingeschakeld, dat had om te beginnen een behoorlijke last voor de economie betekent. Maar omdat hij veel bouwstoffen uit het buitenland had betrokken, denk maar aan het cederhout van de Libanon, had hij ook de handel op gang weten te krijgen en daar voer iedereen wel bij. De opening van de Tempel was dan ook een groots gebeuren. Bij die lezing hoort eigenlijk nog 1 vers dat een stuk er voor staat. Daar wordt beschreven dat Salomo plaats neemt voor de ingang van de Tempel, iedereen kon hem zien en horen . Vervolgens staat er dat hij zijn handen ten hemel heft. Zo staat hij te bidden alsof hij via zijn handen de God van Israël zijn wensen wil doorspelen.
In de Tempel stond geen beeld van de God van Israël, zoals in de Tempel van de ander volken altijd een beeld van hun God stond maar daar stond de Ark, een houten kist met daarop twee gouden figuren die de inhoud moesten bewaken. In de ruimte waar die kist stond mocht buiten de Hogepriester verder niemand komen, het was het Heiligste van de Tempel.
Wij lezen meestal dat er cherubs of kleine engelen op stonden maar het moeten volgens geleerden een soort griffioenachtige figuren zijn geweest. Hoe dan ook, de gelovigen kregen ze niet te zien. In de Ark lagen twee stenen tafelen en een bloeiende staf, de staf van Aäron, Daar lag ook een koperen staf in met een slang er om heen, naar die slang had het volk in de Woestijn omhoog moeten kijken zodat ze zonder gevaar door een menigte slangen konden lopen.
In de ruimte voor dat binnenste gedeelte stond dan nog een zevenarmige kandelaar en een tafel met brood. Die staf en die slang zijn overigens later uit de Ark gehaald omdat in het volk de bloeiende staf of de koperen staaf met de slang ging aanbidden en beschouwde als beelden van de God van Israël.
In de geschiedenis van Israël is voortdurend geprobeerd om beelden in de Tempel te plaatsen, tot in de dagen van Jezus van Nazareth toe. De opstand in het jaar 70, toen de Romeinen definitief de Tempel hebben verwoest, werd uitgelokt door het plaatsen van een beeld van Zeus in de Tempel. Dat ontbreken van een beeld in de Tempel speelt een rol bij de vraag hoe en waar we kunnen bidden. Dat hoeft dus niet bij de Tempel, dat kan overal.
Wat heeft Salomo nu gebeden bij de opening van de Tempel? En wat was er zo bijzonder dat we dat vanmorgen opnieuw hebben gelezen? Het gebed van Salomo bestaat uit zeven smeekbeden. We hebben ze niet allemaal gelezen. In de eerste smeekbede van Salomo vraagt hij aan God te luisteren naar de gelovigen als het volk getroffen wordt door langdurige droogte en het dreigend mislukken van de oogst.
Salomo vraagt aan God te luisteren naar boeren die op hun land de handen ten hemel heffen en in de richting van Jeruzalem en God smeken om ontferming. Niet de plechtigheden moeten de doorslag geven, maar de oprechte nood van de mensen. Naar de Tempel reizen hoeft dus niet, je kunt de God van Israël aanroepen daar waar je bent. En het redden van de oogst is voor iedereen van belang. Vooral voor de armen die te arm zijn om zelf te oogsten. Denk maar aan de voorschriften die zeggen dat de randen van de akker bestemd zijn voor de armen net als het graan dat bij de oogst op de grond blijft liggen.
In de tweede smeekbede vraagt Salomo aan God ook te willen luisteren naar vreemdelingen. Vreemdelingen die naar Jeruzalem komen om God te vereren. De Bijbel kent verschillende soorten vreemdelingen. Er zijn er die slaaf zijn in Israël, buit van oorlogen. Er zijn er die bijwoner zijn, afstammelingen van hen die al in het land woonden toen Israël uit de woestijn het land binnentrok, en de vreemdelingen die zich aan willen sluiten bij het volk Israël, de proselieten werden ze later met een Grieks woord genoemd. Die laatsten moesten een hele weg afleggen voordat ze echt werden gerekend tot het volk Israël. Maar ze begonnen met de studie van de wetten van Mozes en het zich houden aan de leer van Mozes. En in die leer staat in het boek Deuteronomium dat een gelovige in de God van Israël drie maal per jaar naar de Tempel moest afreizen, ook uit het buitenland, om daar een maaltijd te houden met zijn familie, de Priesters en Levieten, de slaven, de knechten en de vreemdelingen die bij hen woonden. De slaven en de bijwoners moesten dus net zo behandeld worden als de Israëlieten zelf en Salomo vraagt nu God om de vreemdelingen hetzelfde te behandelen als zij net zo doen als voorgeschreven is voor Israël.
In onze dagen hebben we nog wel eens moeite met de behandeling van vreemdelingen. Wij sluiten ze zelfs op in de gevangenis als ze geen misdrijf hebben begaan alleen omdat ze naar ons land zijn gekomen en niet direct weer kunnen vertrekken. Aan zo’n opsluiting komt geen rechter te pas. Van een gelijke behandeling als Nederlanders krijgen is geen sprake. Veel gelovigen schamen zich daarvoor.
Zeker omdat ook Jezus van Nazareth de vreemdelingen hetzelfde wilde behandelen als het volk Israël. En dat lag in zijn dagen niet eenvoudig. Het land was bezet door de Romeinen en een flink deel van de vreemdelingen bestond uit militairen van de bezettende macht. Overigens kwamen ook in de dagen van Jezus veel vreemdelingen naar Jeruzalem op de feestdagen zoals in Deuteronomium werd voorgeschreven. Samen met Joden uit de hele wereld vierden ze dan het hoogfeest. In de Handelingen staat bij het verhaal over het Pinksterfeest nog een hele opsomming van al die vreemde volken. Sommige mensen denken dan ook dat het Pinksterfeest het feest van de Pamfiliërs is, zo is het dus niet.
Jezus van Nazareth vertelde in de Bergrede hoe mensen met elkaar om zouden moeten gaan.. In het zesde hoofdstuk van het Evangelie van Lucas kunnen we daarover lezen. De beroemde uitspraken als “heb je vijanden lief” en “heb je naaste lief als jezelf” klinken op de meest onverwachte momenten in onze taal nog door. Dat “heb je vijanden lief” gaat dan zeker ook over de vreemdelingen die bij de Romeinse bezettingsmacht horen. In die Bergrede spreekt Jezus uitdrukkelijk uit dat die Wetten van Mozes onverkort geldig blijven, alleen je moet daar de maat van de Liefde voor de mensen over leggen. Wat God wil is geen dwang maar bevrijding, het zijn de richtlijnen voor een menselijke samenleving.
Maar wat was de reactie toen Jezus de Bergrede beëindigd had? Welke reactie schotelt de schrijver van het Evangelie van Lucas ons voor? Lucas vertelt het verhaal over een bezetter. Een Romeins officier. De centurio hier genoemd, vroeger bekend als de hoofdman over honderd. Voor de inwoners van een bezet land geen beste, daar viel niet veel goeds van te verwachten. Maar dit blijkt een vijand die het volk Israël lief heeft. Hij liet zelfs een synagoge voor zijn dorp bouwen. En dat was niet niks want die synagogen waren uitvindingen van de Farizeeën die de wetten van Mozes zeer strikt en letterlijk wilden nakomen. Contacten met de bezetters en andere vreemdelingen waren daarbij uitgesloten. Zelfs Israëli die werkten voor de bezetter zoals de Tollenaars moesten gemeden worden.
Komen in het huis van zo’n Romein was voor die Farizeërs een grote overtreding van de wet. Maar deze Romein had dus voor hen het leerhuis gebouwd, waar het verhaal van Israel gelezen kon worden en waar de Wet van de Woestijn, de leer van Mozes, bestudeerd kon worden. Die Romeinse centurio ging nu nog verder. Hij bekommerde zich om een zieke slaaf. Ongehoord voor Romeinen, slaven waren gebruiksvoorwerpen, als ze stuk waren deed je ze weg. Maar in de nieuwe gemeenschappen van volgelingen van Jezus van Nazareth werden slaven beschouwd als gelijken van de vrijen. Daar was een hele nieuwe manier van omgaan met elkaar ontstaan. En als de schrijver van dit Evangelie zich richt tot Theofilus, ook een Romein, dan is dit verhaal een toepassing van de Bergrede. Zo ga je dus met je slaven om. Je probeert ze beter te maken, je beschouwd ze als familie.
Niet om zelf in het zonnetje te komen, niet om er een goede naam of faam mee te verwerven. Want de centurio spreekt duidelijk uit dat hij het zelf niet waard is om naar Jezus toe te komen. Hij laat duidelijk blijken dat Jezus ook niet voor hem een zo grote overtreding van de wetten van de Farizeeën hoefde te plegen. Als hij maar zou zeggen dat de slaaf beter was. Dat is dus geloof in Jezus van Nazareth, alles aan de kant voor de armsten, je huis, je bezit, je goede naam. Je naaste liefhebben als jezelf. De Bergrede als praktijk van alle dag, als richtlijn ook voor vandaag.
Dat betekent wellicht dat ook wij onze houding ten aanzien van vreemdelingen moeten herzien. Dat als we vinden dat we in een Christelijk land wonen, of als we in een Christelijk land willen wonen we ook onze vijanden lief moeten hebben. Dat is geweldig moeilijk als je land bezet is en als je buren worden vervolgd en vermoord omdat ze toevallig iets anders geloven dan jij doet en iets anders als de bezetter goed vindt. Maar wij worden nu niet bezet. Wij willen dat alle volken op de wereld zich wenden naar Jeruzalem klinkt het in de kerk. En dat wenden naar Jeruzalem betekent dat we ons allemaal op de wereld gaan houden aan die Wetten van heb je naaste lief, ja heb zelfs je vijanden lief. Zo ver is het nog lang niet. Maar elke dag mogen we er weer opnieuw mee beginnen, totdat er een nieuwe hemel en een nieuwe aarde komen waar alle leed geleden is, alle tranen gedroogd zijn en de dood niet meer heerst.
Amen.
Geef een reactie