Lezen: Jesaja 43:1-12
1 Petrus 2: 1-10
Gemeente,
Het is niet gemakkelijk vandaag het gedeelte uit het boek van de profeet Jesaja te lezen zonder te denken aan de verschrikkingen van de Tweede Wereldoorlog. Die God van Israël had gemakkelijk spreken dat hij het had veroorzaakt dat de Heidense vorst Cyrus de Joden toestemming had gegeven, zelfs had bevolen, om terug te keren naar hun land en daar de Tempel weer op te bouwen. Natuurlijk waren die mensen blij geweest dat ze zich aan de godsdienst van hun voorvaderen hadden gehouden ook al woonden ze in een totaal andere cultuur. Nu kwam het goed uit dat ze Joden waren gebleven want zij die waren afgevallen hoorden er niet meer bij.
Maar waar was die God in de Tweede Wereldoorlog toen zijn volk vergast werd in de concentratiekampen? Toen de meest gruwelijke verschrikkingen over hen werden uitgestort? Had die God maar zo weinig macht dat slechts enkelen zich met succes konden verzetten en weinigen konden redden? Of moeten we zeggen dat de God van Israël net zoveel macht heeft als er volgelingen zijn en dat we zeker uit het boek van de Profeet Jesaja kunnen leren dat God er zal zijn als wij er maar op vertrouwen. Als alle ballingen waren opgegaan in de nieuwe cultuur waarheen ze waren gebracht dan had Cyrus tevergeefs het bevel gegeven om de Tempel te herbouwen.
En toen zogenaamde christenen in West Europa zich liever aanpasten aan de eisen van de Heidense nazi’s dan hun leven in de waagschaal te stellen voor het Joodse Volk was er na die verschrikking nog maar weinig van dat Joodse volk over. Erger nog, tot op de dag van vandaag is de angst voor de holocaust zo verschrikkelijk groot en het wantrouwen in het Christelijke Westen zo groot dat Israël nog steeds niet in vrede durft te gaan leven met een Palestijnse staat. De uitspraken in het boek van de profeet Jesaja dat men niet bang hoeft te zijn, dat de mensen van God zelf zijn en dat God zal instaan voor hun toekomst, zijn dan ook bedoeld om het bange en onzekere volk moed in te spreken en ze zijn net zo op hun plaats aan het eind van de ballingschap als nu in de dagen van een mogelijke vrede tussen Israël en Palestina. Voorwaarde is natuurlijk wel dat wij in onze eigen samenleving een weg vinden om in vrede te leven met anders gelovigen.
Ook hier in onze samenleving is het “Vreest niet” op haar plaats. Ook hier zullen de laffe angsthazen niet de overhand mogen krijgen. Ons angst aanpraten voor de Islam mogen we ons niet laten gebeuren. Oorlog en geweld zullen ons loon zijn als we dat toestaan. Ook wij mogen er op vertrouwen dat God bij ons zal zijn als wij onze naasten liefhebben als onszelf.
Maar waar ben je dan getuige van? Of beter gezegd, voor wie moet je getuigen? Zeker een vraag als er van je gezegd wordt dat je wel ogen hebt maar niets ziet en dat je wel oren hebt maar niets hoort. Ook hier voert het boek van de Profeet Jesaja het spel op van het rechtsgeding. Een beeld dat vaak gebruik wordt om verhoudingen duidelijk te maken. Nu zijn het niet de niet bestaande goden die verantwoording moeten afleggen maar het zijn de volken van de wereld die mogen zeggen of ze wel of niet dezelfde beloften hebben gekregen van hun goden als de beloften die Israël van haar God heeft gekregen.
De goden van de wereld beloven vruchtbaarheid, voorspoed en rijkdom. Daarvoor moet je alles opofferen en dan maar afwachten of ze er zin in hebben. De God van Israël belooft bevrijding en daarvoor hoef je niet te offeren maar daarvoor moet je van je naaste houden als van jezelf, bereid zijn alles te delen. Ogenschijnlijk gaat het sommige volken in de wereld voor de wind. Maar de val van Babel, de verovering door Cyrus, had het volk geleerd dat die voorspoed niet blijvend is. Het bevel van Cyrus om terug te gaan naar Jeruzalem en daar de Tempel voor God weer in ere te herstellen bewijst dat de belofte van de God van Israël wel blijvend is.
Ze waren ooit al eens gered uit de slavernij in Egypte en wie nu had volgehouden in de dienst aan God, het houden van je naaste als van jezelf, kon nu getuige zijn van de nieuwe bevrijding. Die God is van de armen, voor de armen, en keer op keer zal die God de armen redden. Dat is wat de profeet hier schrijft en God zelf laat zeggen. Al die pessimisten die zeggen dat ontwikkelingshulp niet werkt hebben dus ongelijk. Juist door de scholing en de verbeterde medische hulp in de armste landen in de wereld is er een generatie opgegroeid die zich kan meten op de wereldmarkten met de westerse producenten. We moeten alleen bereid zijn om eerlijke handelsvoorwaarden te scheppen, oneerlijke muren rond onze markten te slopen anders is het niet God die de armsten in de steek laat maar zijn wij het zelf die hen onderdrukken en in de slavernij van de armoede houden.
Net zoals onze ongebreidelde consumptiedrift en koopdwang de onverantwoorde leningen hebben opdrongen waarmee de armen onder ons worden verleid mee te doen. Dat het ze in ellende stort maakt dan niet uit. De belofte van God vervuld zien betekent dus dat we onze oren open moeten doen voor zijn verhaal over de zorg voor de minsten en onze ogen voor de feilen in onze eigen samenleving. Dan zal de God van Israël ons voorgaan naar een land waar geen honger wordt geleden, waar het vrede is en mensen samen kunnen leven.
We kunnen de Holocaust dan ook niet toedichten aan de God van Israël, we kunnen de God van Israël ook niet verwijtende Holocaust te hebben toegelaten. De moord op Joden, Zigeuners, Homo’s en gehandicapten was een plan gemaakt door mensen. Mensen die zich het recht hadden toegeëigend zelf wel uit te maken wanneer de aarde goed zou zijn. De wereld was van hen, hun leider maakte uit wat goed en wat slecht was. Dat de mens de aarde in bruikleen heeft van de Schepper van hemel en aarde werd ontkent. In het deel van de Duitse Kerk dat het nazisme wilde volgen werd dan ook voorgesteld de Hebreeuwse Bijbel uit de Kerk te verbannen. Zover is het nooit gekomen, uiteindelijk is wat wij het Nieuwe Testament noemen de uitleg van de Hebreeuwse Bijbel voor ons Heidenen.
In de tijd dat de eerste brief van Petrus geschreven werd, de brief waaruit we vanmorgen ook hebben gelezen, was het nog steeds wennen voor de nieuwe gelovigen in de Weg van Jezus van Nazareth. Alle religies hadden tempels, de een nog mooier dan de ander. Ze hadden ook priesters, mooi gekleed, speciaal gekapt en in elk geval binnen hun gemeenschap machtig en belangrijk. Die mensen van de Weg, ook wel Christenen genoemd, hadden dat allemaal niet. Ze kwamen bij elkaar in een huis.
Over die Petrus werd verteld dat het een eenvoudig visserman was uit Galilea, een uithoek in het Romeinse rijk, maar die Petrus was niet de baas van de beweging. Ze hadden alleen hun God als Heer. Iedereen was een stukje van de Tempel schreef Petrus en iedereen was een Priester, samen vormden ze een koninkrijk van Priesters. Ieder van hen was geroepen om de bevrijding van de armen te verkondigen. Dat hoefde niet in een apart gestelde zogenaamd gewijde ruimte maar dat kon overal. In de stad, in de kroeg, op het land en in elk huis dat je tegenkwam.
Alles wat zich uitnemender acht dan een ander is slecht. Alle moeite om meer te krijgen en rijker te worden is verspilde moeite. Bedrog, huichelarij, afgunst, kwaadsprekerij, je hebt het allemaal niet meer nodig. Houden van je naaste als van jezelf dat is het woord waar het om draait en daarvan moet je meer en meer leren, daar moet je in zien te groeien. Dat allemaal door een rabbi uit Palestina die een slavendood stierf. Onbeduidender en meer verworpen door mensen kan bijna niet.
Maar door die Jezus van Nazareth ging iedereen er in geloven dat het zou kunnen, hij werd de hoeksteen waarop de nieuwe gemeenschap kwam te rusten. Juist zijn Wet, die immers in Sion werd bewaard, werd de wet van de nieuwe gemeenschap. Niet het streven naar winst en profijt, niet het eerst om jezelf denken en dan aan de ander, niet de trots op een land, een taal, een vlag, maar de liefde tot de naaste maakt het voortaan uit in het leven. En dan wordt je ineens een volk. Die nieuwe gelovigen zullen soms hun ogen uitgewreven hebben. Romeinen en Grieken, Joden en Arabieren, Slaven en vrijen, mannen en vrouwen, mensen van alle slag en alle afkomst. Die vormden van oorsprong niet één volk al woonden ze in één rijk.
Maar nu waren ze Gods volk en hoorden ze bij het Koninkrijk van God. Eerst keek niemand naar ze om, in het Romeinse Rijk telde een leven meer of minder niet, nu zorgden ze voor elkaar als broeders en zusters en telde elk mens evenzeer in de nieuwe gemeenschap. Als je dat ervaart en op je in laat werken dan zie je dat je van duisternis naar het licht gekomen bent. Van de duisternis van angst voor vreemdelingen, vreemde goden en vreemde godsdiensten naar het licht van de bevrijding van de angst en een leven met broeders en zusters. We zouden er vandaag nog mee opnieuw kunnen beginnen.
De eerste brief van Petrus spreekt de gelovigen ook aan als vreemdelingen. De mensen van de Weg doen niet als de Heidenen. Dat maakte dat al voor de oorlog gelovigen in ons land door hadden dat de veroordeling van mensen om hun geloof, om hun afkomst of om hun geaardheid fout zou moeten zijn. Wij vormen toch juist met mensen van verschillende afkomst, opgevoed in heel verschillende geloven, met heel verschillende sociale posities een gemeenschap, een gemeente, de gemeente van Jezus de Bevrijder, de Christus in het Grieks. Dat vreemdelingschap van Christenen moet ons ook vandaag waakzaam maken tegen oproepen mensen te veroordelen om hun geloof of hun afkomst. Nog een aantal weken en we lezen in het Pinksterverhaal weer over de Parten en de Elamieten en al die andere mensen van volken met namen die menig lector in de kerk tot stamelen brengt. Zij allen lieten zich massaal dopen. Ze vormden gemeenschappen waar alles gedeeld werd.
Vandaag herdenken wij alle mensen die slachtoffer geworden zijn van de Heidense drang tot zelfverheerlijking. Heel veel verzetsmensen hebben ook na de oorlog geweigerd zich voor te laten staan op hun verzetswerk. Ik heb in Alkmaar voor de lokale radio een aantal jaren geleden een aantal oud verzetsmensen mogen interviewen. Allemaal zeiden ze dat hun werk niet zo bijzonder was, ze konden niet anders, het was vanzelfsprekend de vervolgden te hulp te komen en te blijven strijden voor de vrijheid te mogen geloven wat men wilde geloven en te zeggen wat men wilde zeggen. De hoogste erkenning vonden ze in mensen die in de samenleving hetzelfde deden, zich verzetten tegen haatzaaien, zich verzetten tegen oorlog en geweld, zich verzetten tegen armoede en onderdrukking.
Voor ons is die houding niet vanzelfsprekend. Elke week hebben we het weer nodig dat verhaal uit de Bijbel te horen en te luisteren naar de roep van de God van Israël samen een volk van Priesters te vormen die een geestelijke Tempel onderhouden. In het boek Deuteronomium staat de oproep om in de Tempel een maaltijd te houden met de familie, met de levieten die recht spraken in je dorp, met je knechten en dienstmeiden, met je slaven en slavinnen en met de vreemdelingen die in je dorp woonden. Die oproep is er ook voor ons. In plaats van scheiding aan te brengen tussen de een en de ander in onze samenleving zullen we het samen moeten doen. Van die scheiding zijn miljoenen het slachtoffer geworden, voor het volgen van die oproep hebben duizenden hun leven gegeven.
Aan ons om te zorgen dat het nooit meer gebeuren kan, dat de aarde zo mooi wordt, zoveel vrede bevat, dat ooit God zelf zijn tenten op deze aarde zal willen spannen. Die dag komt, het werk wacht, aarzel dan niet en vat het aan.
Amen
Geef een reactie