Lezen : Jesaja 49: 1-7
Matteüs 4: 12-22
Gemeente,
Het is vandaag roepingenzondag, de zondag waarop we stilstaan bij het feit dat we door de Heer geroepen zijn om zijn dienaren, zijn volgelingen, zijn leerlingen te worden. Het is eigenlijk een antwoord op de verhalen die de Kerk vanaf oude tijden in de afgelopen weken heeft verteld. Op 6 januari begon dat met de komst van de wijzen uit het Oosten die de geboorte van de bevrijder van Israël kwamen vieren. Vervolgens vertelde de kerk het verhaal van de verschijning van de geliefde zoon van God, het verhaal van de doop in de Jordaan en de vorige week heet in de Kerkelijke geschiedenis Kanazondag, over het verhaal dat Jezus van Nazareth zijn eerste teken gaf. Wat we allemaal met die mooie verhalen moeten, horen we vandaag. In de lezing uit het Evangelie naar Matteüs hebben we gehoord hoe er geciteerd werd uit het boek van de profeet Jesaja, en om de betekenis van de citaten, en daarmee de betekenis van het verhaal van Jezus van Nazareth goed te begrijpen moeten we dus eerst terug naar dat boek van de profeet Jesaja.
Het gedeelte dat we gelezen hebben is het begin van het tweede deel van het boek van Jesaja. We noemen dat Deutero-Jesaja. Keizer Cyrus had de ballingen opdracht gegeven terug te gaan naar hun land en daar de Tempel te herbouwen. Het gaat dus over de terugkeer naar Jeruzalem en de hervestiging van de Tempel op de berg Sion, waar de Wet van Heb-Uw-Naaste-Lief-Als-Uzelf werd bewaard en verkondigd. Een vreugdevolle opdracht dat een lied verdient en dat lied hebben we gelezen.
De Profeet begint zijn lied met het bezingen dat Israël van zijn geboorte af aan een werktuig mocht zijn in de hand van God. Dat de profeet zijn taalvaardigheid heeft gekregen om dienaar van God te zijn. Dienaar mag de profeet zijn in het verzamelen van Israël en het terugbrengen van het volk naar het land Israël. Dat zal bewondering afdwingen en eerbied voor de God van Israël die dat allemaal mogelijk heeft gemaakt.
Als God de profeet hier al vanaf zijn geboorte voor heeft bestemd en de profeet ook heeft uitgerust met de capaciteiten die daar voor nodig waren dan rijst de vraag of die profeet het ook gemakkelijk heeft gehad met die taak? Dat zou het voor ons immers ook eenvoudig maken om er achter te komen welke taak God voor ons heeft weggelegd.
Maar nauwkeurige lezing van het gedeelte van vandaag leert ons dat de profeet het helemaal niet gemakkelijk heeft gehad. Tevergeefs heeft hij zich afgemat, al zijn krachten zijn verbruikt, het heeft allemaal geen zin gehad. We moeten aannemen dat de profeet zich consequent heeft gehouden aan de Wet van God zoals die op Sion werd bewaard. Sommige geleerden menen dan ook dat met de ik die hier spreekt niet de profeet wordt bedoeld maar Jeruzalem sprekend wordt ingevoerd. Maar het is de profeet die als dienaar wordt geroepen en dienaren kunnen nog zo hard werken het lukt niet altijd, het lukt zeker niet op eigen kracht.
Ook de ballingen zullen moeten kunnen volhouden als ze terugkeren. Elders in de Bijbel lezen we daar ook een verhaal over en dan blijkt dat ze de muren van Jeruzalem moesten opbouwen met in één hand de stenen en het cement en in de andere hand het zwaard. En geef toe, wij kennen dat toch ook die vermoeidheid? Hoe vaak is er niet geroepen om vrede, is er geschreeuwd om gerechtigheid. Hoe veel acties zijn er al wel niet geweest om hongerige kindertjes te voeden, om weer nieuwe weeshuizen te bouwen, om medicijnen voor zieken te kunnen kopen. Hoe lang bestaat de Fair Trade beweging al wel niet en hoe langzaam gaat de groei van de markt voor eerlijke handelsverhoudingen. Ook wij worden er wel eens moe van en velen zijn afgehaakt in de loop van de jaren.
Maar net als de profeet mogen we volhouden omdat ons streven recht gedaan zal worden. We mogen moed putten uit het vertrouwen dat spreekt uit de woorden van de profeet. Dit vertrouwen is immers een licht voor alle volken en reikt tot aan de einde der aarde. Dat licht mogen we dragen en verspreiden, ook vandaag.
Er is wel durf voor nodig. Dat is de gedachte die regelmatig opkomt als je de verhalen over Jezus van Nazareth leest. We hebben het verhaal van Johannes gelezen die aan de Jordaan bij de woestijn mensen opriep weer volgens de Wet van de Woestijn te gaan leven en, als teken dat ze hun leven wilden veranderen, hen doopte. Er stond toen in dat verhaal dat van heinde en ver mensen toestroomden om zich door hem te laten dopen.
Maar die Johannes werd door Koning Herodes gevangen genomen. Geen wonder dat Jezus van Nazareth onderdook. Hij week uit naar Galilea, dat ook in de dagen van Jezus het land van de Heidenen werd genoemd. Hij ging in een streek wonen waar vroeger de stammen Zebulon en Naftali hadden gewoond. Dat waren twee van de tien stammen die in de tijd van de ballingschap verloren waren gegaan. Ook in de tijd van de profeet Jesaja heette hun gebied al het Galilea van de heidenen, van hen die de Wet niet kennen.
In de dagen van Jezus van Nazareth had Koning Herodes hier niets te vertellen, het gebied viel direct onder Romeins bestuur. Al die duistere en donkere gegevens moeten je niet tot wanhoop drijven schrijft Matteüs dan. Hij roept in herinnering dat de profeet Jesaja ook de mensen uit deze streek had voorgehouden dat in de duisterste duisternis altijd een licht zal opgaan. Een gedachte die we ook vandaag moeten vasthouden. Overal in de wereld zijn nog mensen die in de schaduw van de dood leven. Ook aan die mensen is de boodschap van de Bijbel dat ze door het licht zullen worden beschenen. Aan ons om er aan te gaan werken dat het ook zal gebeuren.
Jezus van Nazareth begon juist in die ook voor hem duistere tijden met zijn verkondiging. En je moet maar durven, in een tijd dat alles uitzichtloos lijkt, de mensen voor te houden dat het beste Koninkrijk dat denkbaar is nabij is. De hemel op aarde, het koninkrijk van de hemel, ligt om de hoek voor het grijpen. Wij willen nog wel eens spreken over de Hemel als iets dat boven ons is, onbereikbaar, maar in Genesis lezen we dat God de hemel schiep als schild tegen het water van de dood dat van boven op ons neer zou kunnen dalen. Het Koninkrijk van de Hemel is dus het Koninkrijk van de bescherming, de bescherming van de zwakken, van de minsten, de bescherming tegen de dood.
In het vervolg op wat Johannes al geroepen had klinkt ook hier de roep tot inkeer. We zullen het echt anders moeten doen. Nu wordt ons nog angst aangepraat, angst voor vreemdelingen, angst voor mensen uit andere landen. Maar de Bijbel roept ons op dat we niet moeten vrezen, zoals de herders uit het Kerstverhaal al hoorden van de Engelen: vrees niet. Jesaja zegt ons dat het licht voor alle volken opgaat en Jezus gaat wonen in het Galilea van de Heidenen. Ook wij mogen dus in vreemdelingen onze zusters en broeders zien, in de volken uit Europa onze landgenoten. Wij mogen ons richten op het liefhebben van God boven alles, met heel ons hart, maar ook met heel ons verstand. We doen dat door onze naaste lief te hebben als onszelf. Ons eigen werk is minder belangrijk dan het volgen van de Weg van Jezus van Nazareth. Pas als we tot inkeer zijn gekomen en iedereen mee willen laten delen in dat Koninkrijk dat nabij is zal dat Koninkrijk ook komen. Simon en Andreas, Jacobus en Johannes ze waren vissers maar ze zouden vissers van mensen worden. Kunnen wij dat ook?
We weten dat de weg van Jezus van Nazareth een weg ten leven is. Bang hoeven we niet te zijn. In het delen met de minste, in het liefhebben van de naaste als onszelf begeven we ons in het Koninkrijk van de hemel, het Koninkrijk waar bescherming is voor iedereen. Paulus leerde ons dat gevangenschap en dood geen prikkels meer hoeven te zijn voor ons handelen. Ons leven is niet meer belangrijk, het leven van de ander is belangrijk geworden, het leven van de kinderen van God mogen we dienen. Daartoe nemen wij ons kruis achter hem op.
Jacobus en Johannes waren bezig de netten te repareren. Mijn tante Corrie, nu diep in de tachtig, deed dat in haar jeugd ook. Ze werkte op een boetzolder in Katwijk aan Zee. Ze was daar aan het netten boeten. In de taal van de kerk heet het nog wel eens dat we moeten boeten voor onze zonden, dat Jezus in zijn dood geboet zou hebben voor ons. Maar van mijn tante leerde ik dat boeten repareren is wat in het leven stuk is gegaan, de netten waren nodig om vis te vangen, vis om van te leven, kapotte netten daar heb je niks aan, dus moet je boeten. Met mensen vangen gaat het bijna net zo, ook mensen kunnen stuk gaan, verkeerde wegen bewandelen, bij de pakken neerzitten, ziek worden of uitgestoten door de samenleving. Aan ons om daarvoor te boeten, om te herstellen wat tussen mensen stuk is gegaan. Daartoe worden wij geroepen, zo mogen wij dienaren van God worden, leerlingen en volgelingen van Jezus van Nazareth. Door het goede te doen en niet dan het goede het kwade bestrijden zegt Paulus. Dat kan, totdat hij komt, totdat God zijn tenten zal spannen op deze aarde.
Amen
Geef een reactie