Lezen: Ezechiël 34:11-16
Matteüs 25: 31-46
Gemeente,
We zijn vanmorgen begonnen met zingen van Psalm 9. We zongen over de rechtstoel die door God is opgericht. En over rechtspreken gaan ook de lezingen die we vanmorgen hebben gehoord. Maar in de Bijbel gaat alles net even anders dan we gewend zijn. Als je thuis Psalm 9 nog eens leest, lees dan ook gelijk Psalm 10 want die hoort er eigenlijk bij, dan gaat het daar over het vonnis dat wordt geveld over de goddelozen, de vijanden van de God van Israël. Die goddelozen zijn in de beide psalmen de Koningen en de Rijken, de machtigen der aarde. Dat is het unieke van de godsdienst van het volk Israël Alle andere volken hadden goden die zich met die Koningen en machtigen hadden verbonden, die stonden vooraan in Tempels en erediensten. Alleen Israël had een God die zich met slaven verbond en die sprak van bevrijding uit het slavenhuis. In de Tempel van de God van Israël werden maaltijden gehouden waar families aan tafel zaten met de dienaren van de Tempel, maar ook de armen, ook de slaven en de knechten en zelfs de vreemdelingen die bij hen aan het werk waren. Wie die bevrijding van slaven, de bevrijding van de armen noemt Lucas dat, tegenhoudt is goddeloos is de ogen van de Eeuwige. Soms moet een volk dat ook weer eens opnieuw leren. Toen het volk Israël net ging doen als de volken om hen heen en meer vertrouwde op vreemde goden en vreemde machten dan op hun eigen God, ook de pracht en praal belangrijker ging vinden dan het samen delen, werd duidelijk hoe zwak ze wel waren en werden ze in ballingschap gevoerd. Maar nog liet die God ze niet in de steek, juist in de ballingschap bleek die God van Israël opnieuw een bevrijder van slaven te zijn. Daar lezen we over in het boek van de profeet Ezechiël. Dat was zelf ook een balling en hij profeteerde pas toen hij in ballingschap was weggevoerd. Het is een mooie belofte die Ezechiël zijn volk voorhoudt. Hij is, samen met een groot gedeelte van het volk, in Babel in ballingschap gebracht. Daar had hij de opdracht van de God van Israël gekregen om die ballingen voor te houden dat ze niet moesten opgaan in de cultuur en het volk van Babel maar dat ze vast moesten houden aan het geloof van hun voorvaderen. Want ook al waren ze zelf, en waren hun ouders, andere goden achterna gelopen de God van Israël laat niet varen het werk dat zijn hand begon en die God blijft dus de God van het volk Israël, ballingschap of niet. Het gedeelte dat we vanmorgen gelezen hebben gaat zelfs nog verder. Als het te zwaar weer wordt voor de verstrooiden dan zal God ze weer bijeen brengen en terug laten keren naar het beloofde land, dat land dat overvloeit van melk en honing. Niet alleen de ballingen uit Babel, maar de ballingen van overal in de wereld vandaan. Is het niet prachtig? Maar er klinkt een donkere ondertoon in het verhaal van Ezechiël. Het gaat over een wolkendek en donderwolken en op het eind worden de vette schapen geslacht en de zieke en gewonde dieren worden verzorgd en beter gemaakt. Dat lijkt toch niet helemaal eerlijk. De profeet Ezechiël had wel meer van die wonderlijke beelden om duidelijk te maken hoe het met de God van Israël nu eigenlijk zat. Het wordt duidelijker als we zien wat de aanleiding is voor deze prachtige belofte. Die aanleiding is dat de God van Israël het zat is dat het volk geleid wordt door uitbuiters en oplichters. Volvreters ten koste van de armen. In het vers dat staat voor wij zijn gaan lezen staat dat hen de kudde zal worden ontnomen en dat de God van Israël zelf wel de herder van Israël zal worden, die valse onbetrouwbare herders zullen niet meer van de kudde mogen eten. Om het maar even te citeren : “ Dit zegt de Heer uw God :Ik zal de herders straffen en mijn schapen opeisen. Ook zullen ze niet langer zichzelf weiden: ik zal mijn schapen uit hun mond redden, ze zullen ze niet meer eten.” Het hele gedeelte is dus een aanklacht tegen de leiders van Israël. Leiders die hun positie zelfs in de ballingschap misbruiken om er een goed leventje van te kunnen leiden. In de beeldspraak van het volk als kudde en de God van Israël als herder zijn die leiders natuurlijk zelf ook schapen die deel uitmaken van de kudde. Wolven in schaapskleren. Maar het zijn de vette schapen geworden die ten koste van de zwakkeren en gewonden het beste deel voor zichzelf hebben opgeëist. Daar wordt nu door de God van Israël een stokje voor gestoken. Daar hoeven wij dus ook geen genoegen mee te nemen. Ons is vaak voorgehouden dat we gehoorzaam moeten zijn aan wie boven ons zijn gesteld. Maar als ze door God boven ons zijn gesteld gedragen ze zich als goede herders die zelf op zoek gaan naar de schapen die verstrooid zijn en zoek zijkn geraakt en die de zieke en gewonde dieren verzorgen en zeker niet het beste deel voor zichzelf opeisen. Gedragen de herders zich niet op die manier dan worden ze door God afgezet, daar mogen we op rekenen, daar mogen we zelfs vanuit gaan en in het belang van de zieke en gewonde medemensen, de minsten in de samenleving, de hongerigen en de naakten, moeten we zelfs vanuit gaan. Dat leren we tenminste van Jezus van Nazareth. Hij trok altijd de geboden uit zijn Hebreeuwse Bijbel door naar het leven van iedereen en van elke dag. Ook in het gedeelte dat we vanmorgen uit het Evangelie naar Matteüs hebben gelezen. We lazen dat in de Nieuwe Bijbelvertaling, zoals we hier gewend zijn geraakt aan het lezen uit de Nieuwe Bijbelvertaling. Maar de meesten van ons zijn opgegroeid met de beroemde zin waarin Jezus zegt dat wat de minste van zijn broeders is aangedaan aan hem is aangedaan. De vertalers van de Nieuwe Bijbelvertaling hebben die beroemde zin over de minste van mijn broeders vertaald met de onaanzienlijksten. “alles wat jullie gedaan hebben voor een van de onaanzienlijksten van mijn broeders of zusters, dat hebben jullie voor mij gedaan.”Het is even wennen maar niet minder juist. Want het gaat niet alleen over de broeders maar zeker en vooreerst ook over de zusters en het gaat niet over meer of minder maar over wie wel en niet gezien worden. In India heeft men het over de onaanraakbaren, maar die worden tenminste nog gezien, in het Evangelie gaat het over de onaanzienlijken, de mensen die er wel zijn maar die we niet meer zien, waar we geen weet meer van hebben. In de Grote kerk van Alkmaar hangt een reproduktie van een schilderij uit 1504 waarop de werken uit dit Bijbelverhaal staan afgebeeld. Het oorspronkelijke schilderij is in 1918 door de kerkvoogden van de Grote Kerk voor 50 duizend gulden verkocht en hangt nu in het Rijksmuseum in Amsterdam. Ze moesten het wel verkopen want anders was het onderhoud van de kerk niet meer te betalen geweest. De Grote Kerk is nu een rijksmonument en staat onder beheer van de gemeente. Het schilderij over de zeven werken van barmhartigheid dateert uit de Middeleeuwen en het aardige ervan is dat het lijkt of die werken ook gewoon moesten worden uitgevoerd toen het schilderij werd geschilderd, de personen zijn in Middeleeuwse kledij in een Middeleeuwse stad geplaatst. In het Bijbelgedeelte uit het Evangelie naar Matteüs staan maar zes werken, de hongerigen te eten geven, de dorstigen te drinken geven, de vreemdelingen herbergen, de naakten kleden en de zieken en gevangenen bezoeken. In de Middeleeuwen was echter ook het begraven van doden een belangrijk werk, vol risico’s als het ging om het begraven van dode perslijders en dat begraven werd als goed werk genoemd in het apocrieve boek Tobith, daarom werd het begraven als zevende werk toegevoegd aan het schilderij. Het schilderij was oorspronkelijk bedoeld voor het stadsziekenhuis in het Waaggebouw maar vanaf het einde van de zestiende eeuw hing het in de Grote Kerk naast het doopvont met een grote collectebus er naast, kon je gelijk de goede werken steunen. Maar dat plaatsen in de dagelijkse werkelijkheid van de zeven werken van barmhartigheid is nu juist het goede voorbeeld dat dit schilderij geeft. Het verhaal van Matteüs gaat wel over de eindafrekening, maar het werk waarop dit verhaal doelt dient gewoon elke dag te gebeuren. Het aardige is dat je er kennelijk ook niet zo je best voor hoeft te doen. Het hoeft er niet dik op te liggen en je hoeft je er zeker niet op te beroemen. Er wordt nog wel eens gesproken over de “Geest van God” en dit verhaal leert ons wat dat betekent. Als er honger is dan geef je eten, als er dorst is dan geef je te drinken, als er kou is geef je een tent en een warme deken, als er ziekte is dan zorg je, als er gevangenen zijn dan zoek je die op. En je weet ook dat het beter is iemand te leren vissen dan een vis te geven. Het effect van ontwikkelingssamenwerking staat al een tijd ter discussie. Vaak ten onrechte want veel van de projecten die in sedert de jaren 60 van de vorige eeuw zijn uitgevoerd hebben mensen een beter leven bezorgd. Maar soms is de kritiek ook terecht. Soms denken we dat we beter zijn dan de mensen die we willen helpen. Dat speelt niet alleen bij ontwikkelingssamenwerking, dat speelt ook gewoon in ons eigen land tussen mensen die hulp vragen en hulp geven. Mensen die hulp nodig hebben worden niet gezien en zeker ook niet gehoord. Zolang dat zo is mislukken projecten. Mislukken projecten in de derde wereld, maar mislukken ook projecten om mensen aan het werk te helpen, om jongeren te scholen tot gediplomeerde ambachtslieden of om vrouwen te leren voor zichzelf op te komen. Als in al die projecten de mensen die zo nodig geholpen moeten worden niet gezien en gehoord worden zullen die projecten op de duur geen effect hebben. In het verhaal dat Jezus van Nazareth vandaag vertelt zijn er mensen die de nood van mensen herkennen en zijn er mensen die alleen de nood van Jezus van Nazareth willen zien. Ook wij vergeten soms dat alle mensen geschapen zijn naar Gods beeld en gelijkenis, dat alle mensen daarom onze zusters en broeders zijn, dat in ieder mens, waar ook ter wereld, welk geloof of welke kleur die mens ook heeft, Jezus van Nazareth zelf te herkennen is. Laten we dus vandaag horen en zien, en helpen waar nodig is. In onze wereld voelen mensen kennelijk ook wel aan dat er iets mis is. De mensen die roepen dat het einde van de geschiedenis nabij is en dat het verhaal dat vandaag werd gelezen ook werkelijkheid wordt worden onheilsprofeten genoemd. Maar waarom onheilsprofeten? Het is bedoeld als een geweldig troostrijk en bemoedigend verhaal. We hoeven ons geen zorgen te maken over ingewikkelde theologische vraagstukken. We hoeven ons niet af te vragen of we wel op de juiste manier ons geloof onder woorden te kunnen brengen. We hoeven alleen maar te delen van wat we hebben met hen die niets hebben, zorg te hebben voor de minsten, zodat ze net zo worden als wij, wat wij willen dat ons zou gebeuren doen wij nu al aan een ander. Meer wordt er niet gevraagd. Dat hoeven we zelfs niet te doen omdat het voor Jezus van Nazareth wordt gedaan, omdat het Christelijk is om te doen. Het oordeel over andere mensen mogen we uitstellen tot de komst van de Heer. Boven het gedeelte dat we uit het Evangelie hebben gelezen staat “rede over de laatste dingen” en het gaat duidelijk over een procedure die plaats zal vinden als het einde van de geschiedenis daar is. Ooit is de geschiedenis begonnen en aangezien alles wat begint ook een einde kent zal er ook een einde aan de geschiedenis komen. Alleen onze God kent geen begin en dus ook geen einde, daarom is het aan onze God om uiteindelijk de rekening op te maken en te oordelen, dat is aan ons niet voorbehouden. Wij weten alleen waar we zelf, voor onszelf, op mogen letten. Er komt een dag dat het goede van het kwade zal worden gescheiden. Er is een gelijkenis waarin het graan van het onkruid wordt gescheiden en hier heet het dat de mensen van elkaar gescheiden worden zoals een herder de schapen van de bokken scheidt. Je hebt nu eenmaal als herder veel schapen nodig voor de wol en de melk waarvan je schapenkaas kan maken en maar een paar bokken om te zorgen dat er voldoende lammetjes geboren worden. Het oordeel wordt gegeven door de Mensenzoon. Een term uit het boek van de profeet Daniël. Midden in de ballingschap toen het hele volk verloren zou gaan zag Daniël dat het volk uiteindelijk gered zou worden door de God van Israël, dat je daaraan vast mag houden ook al gaat het heel slecht. De Mensenzoon is in zijn verhaal de vertegenwoordiger van het volk van de lijdenden en hij kan alleen vertegenwoordiger zijn door zelf ook te lijden. Wie aan zijn kant staat, wie bij hem hoort die komt aan de ere kant staan, aan de rechterhand, zo vertelt Matteüs ons. En je hoort bij dat volk van de lijdenden door voor de mensen van dat volk te zorgen. En let op, het gaat niet alleen om de mensen van het volk Israël, het gaat om mensen uit alle volken, iedereen wordt gevraagd om aan de kant van de lijdenden te staan, sommigen doen dat, sommigen doen dat bewust niet. De mensen die na afloop van de geschiedenis nog vragen wanneer dat delen Christelijk zou zijn geweest, wanneer dat zorgen voor een ander dan ook zorgen voor Jezus van Nazareth was, horen er niet bij, alleen de mensen die gewoon gezorgd hebben voor de ander, zoals dat schilderij uitbeeld in hun eigen tijd in hun eigen stad in hun gewone kloffie. Je zou bijna zeggen dat je helemaal niet hoeft te geloven om behouden te worden, als je maar gezorgd hebt voor de minsten, de onaanzienlijken. Bijna want er steekt een klein slangetje de kop op uit het gras onder onze voeten. Als we het verhaal van de God van Israël en zijn zoon Jezus van Nazareth niet meer nodig zouden hebben dan wordt ons delen met de minsten als het moderne vrijwilligerswerk. Wanneer onze werkgever bereid is ons een dag vrij te geven willen we best de speeltuin in de buurt schoonmaken, of het dorpshuis helpen schilderen of een dagje met de rolstoelpatiënten uit het verpleeghuis op stap. Maar dan moet het daar wel bij blijven. Ons hele leven in dienst stellen van de naaste, daar altijd op bedacht zijn, altijd de blik op de ander richten is er dan niet bij. We lopen zo gemakkelijk de mensen die hulp nodig hebben voorbij. De verkopers van de straatkranten bijvoorbeeld die geen huis en geen onderdak hebben, die daardoor ook elk recht op een uitkering kunnen verspelen en radicaal vervreemden van onze samenleving. Door projecten als de straatkrant, door projecten die ondersteund worden door Kerk in Actie wordt voorzichtig geprobeerd ze weer in te schakelen in onze samenleving. Dat kan als wij onze ogen openen en ze willen zien. Daar gaat het nu juist in dat verhaal van Jezus van Nazareth over. Delen tot op het kruis toe, dat brengt pas het eeuwige leven zoals de opstanding ons geleerd heeft. Hier brand het licht van Pasen, niet af en toe maar even, als we toevallig het over Pasen hebben en als we dan ook nog een aansteker of lucifers bij ons hebben, maar altijd, elke zondag weer en door de week als er getrouwd wordt of als er begraven gaat worden. In dat licht zien we mensen waar we anders overheen en langsheen zouden kijken, in dat licht zien we de mensen die God wil zien als zijn kinderen. Want wij weten dat we nooit kunnen ophouden mee te werken met onze God, dat hij nooit laat varen het werk dat zijn hand begon maar dat wij ook nooit uit zijn genade mogen vallen en moeten blijven doen wat hij ons vraagt. Als we zo de hele aarde weten mee te krijgen dan komt de tijd dat God zelf zijn tenten op deze aarde zou willen spannen, dat alle tranen gedroogd zullen zijn en dat er een maaltijd aanbreekt waarin iedereen te eten krijgt. Tot die tijd delen we met de armen, zoveel als we kunnen en zo vaak als we kunnen, elke dag weer opnieuw, totdat hij komt.
Amen
Geef een reactie